Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AX2092

Datum uitspraak2006-05-17
Datum gepubliceerd2006-05-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506032/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 november 2004 heeft de gemeenteraad van Cranendonck, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 oktober 2004, het bestemmingsplan "Kom Maarheeze" vastgesteld.


Uitspraak

200506032/1. Datum uitspraak: 17 mei 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], 3.    [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 23 november 2004 heeft de gemeenteraad van Cranendonck, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 oktober 2004, het bestemmingsplan "Kom Maarheeze" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 juni 2005, no. 1054660, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, appellant sub 2 bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2005, en appellant sub 3 bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2005, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 26 augustus 2005. Appellant sub 3 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 september 2005. Bij brief van 3 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2006, waar appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. L.M.J.S. Helder, advocaat te Deurne, appellant sub 3, in persoon en vertegenwoordigd door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. H.J.F.M. Verputten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar, namens de gemeenteraad van Cranendonck, mr. I.H.W. van Druten, ambtenaar van de gemeente, gehoord. Appellant sub 1 is, met bericht van afwezigheid, niet ter zitting verschenen. 2.    Overwegingen Overgangsrecht 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. Toetsingskader 2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. Het plan 2.3.    Het bestemmingsplan "Kom Maarheeze" betreft een eenduidige en uniforme juridische regeling voor de kern van Maarheeze. Verweerder heeft het plan goedgekeurd met uitzondering van de op de plankaart aangegeven plandelen en artikel 3, eerste lid, onder d, en artikel 4, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften. Het standpunt van [appellant sub 1] 2.4.    [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)" voor het perceel [locatie 1], waardoor nieuwbouw van een woning op zijn perceel is uitgesloten. Volgens appellant is nieuwbouw op een aantal met zijn perceel vergelijkbare percelen wel toegestaan. Daarnaast betoogt appellant dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat uit stedenbouwkundig oogpunt ter plaatse van zijn perceel bebouwing niet gewenst is, nu voor de percelen aan de achterzijde van zijn perceel de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)" is voorzien. Volgens appellant gaat verweerder in zijn bestreden besluit bovendien ten onrechte voorbij aan het rijks- en provinciale beleid dat alvorens uitbreidingslocaties mogen worden ontwikkeld binnen stedelijk gebied eerst de bestaande inbreidingslocaties moeten worden benut. Het standpunt van verweerder 2.5.    Verweerder heeft het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)" voor de percelen [locatie 1]-[locatie 2] goedgekeurd en acht nieuwbouw op het achterste gedeelte van het perceel [locatie 1] uit stedenbouwkundig oogpunt niet wenselijk. De situatie met betrekking tot de door appellant genoemde percelen waarop nieuwbouw volgens hem wel is toegestaan, is volgens verweerder uit stedenbouwkundig oogpunt niet vergelijkbaar met de situatie ten aanzien van het perceel van appellant. De door appellant genoemde percelen zijn volgens verweerder in tegenstelling tot het perceel van appellant afrondingen van bestaande woonbuurten of percelen die naast en tegenover percelen liggen die reeds bebouwd zijn. Vaststelling van de feiten 2.6.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.7.    Appellant woont op het perceel aan de [locatie 1] met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)". De achterzijde van dit perceel wordt door middel van een smalle groenstrook en een weg gescheiden van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden (M)". Hier bevinden zich, direct achter het perceel van appellant, het ontmoetingscentrum 'De Smeltkroes' met een bibliotheek en sportvoorzieningen. De gemeenteraad acht de bouw van een woning in dit gebied met maatschappelijke voorzieningen planologisch niet gewenst.     2.8.    Ingevolge artikel 3.2.1, onder a, van de planvoorschriften, is nieuwbouw op gronden met de bestemming "Woondoeleinden 1 (W1)" niet toegestaan met uitzondering van de in Bijlage 3 bij de planvoorschriften vermelde percelen of in een situatie zoals beschreven in artikel 3.2.1, onder b, van de planvoorschriften. Het perceel van appellant valt niet onder deze uitzonderingssituaties. Het oordeel van de Afdeling 2.9.   Gelet op de ligging van het perceel van appellant en de overige percelen aan de Vogelsberg waarbij tussen de bestaande bouwblokken en de perceelsgrenzen een open ruimte bestaat, in samenhang met de aan de achterzijde van het perceel van appellant aanwezige maatschappelijke voorzieningen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit stedenbouwkundig oogpunt nieuwbouw op het perceel van appellant niet wenselijk is. De Afdeling is van oordeel dat verweerder gelet op de stedenbouwkundige situatie ter plaatse in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad het perceel van appellant niet op te nemen in Bijlage 3 bij de planvoorschriften. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn perceel op één lijn kan worden gesteld met de andere door hem genoemde percelen, waarbij nieuwbouw van een woning wel is toegestaan. Tot slot overweegt de Afdeling dat appellant geen omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan verweerder zijn perceel had moeten aanmerken als een zogenoemde inbreidingslocatie in het kader van het rijks- en provinciale beleid. 2.10.  Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel. Het beroep van appellant is ongegrond. Het standpunt van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] 2.11.  [appellant sub 2] heeft ter zitting de beroepsgrond dat hij door de gemeenteraad ingevolge artikel 23, eerste lid, onder d, van de WRO ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting op zijn zienswijze, ingetrokken. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" voor de percelen aan de [locatie 3]. In tegenstelling tot wat verweerder meent, is volgens appellant wel duidelijk aan welke voorschriften een ter plaatse op te richten bouwwerk moet voldoen. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder bij deze onthouding van goedkeuring ten onrechte onvoldoende aandacht heeft besteed aan de aanzienlijke bebouwingsmogelijkheden buiten het op de plankaart aangeduide bouwvlak. Volgens appellant had verweerder zijn standpunt ten aanzien van de lichtinval moeten baseren op een vergelijking tussen de situatie onder het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan en de situatie die het plan mogelijk maakt. Het standpunt van verweerder 2.12.  De bezwaren van [appellant sub 3] ten aanzien van de ten gevolge van het plan verminderde lichtinval en aantasting van zijn woongenot, acht verweerder ongegrond. Gezien het stedelijke karakter van de omgeving van het perceel van appellant, is volgens verweerder geen sprake van een onevenredige beperking van lichtinval en aantasting van woongenot.     Niettemin heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" voor de percelen aan de [locatie 3], voor zover dit het op de plankaart aangeduide bouwvlak betreft en een gedeelte van de achtererven - direct grenzend aan het bouwvlak - tot een diepte van ongeveer 15 m. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de bouwvergunning van 12 mei 2003 voor deze percelen nog geen rechtskracht heeft gekregen en dat thans nog niet duidelijk is welk bouwwerk kan worden opgericht. Het is volgens verweerder allereerst aan de gemeente om een afweging te maken wat voor een bouwwerk ter plaatse toelaatbaar is en welke juridische regeling daarbij hoort.         In het verweerschrift heeft verweerder zich echter op het standpunt gesteld dat de gemeenteraad in zijn besluitvorming ten aanzien van het bestemmingsplan de vereiste duidelijkheid feitelijk wel heeft gegeven. Vaststelling van de feiten 2.13.  Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens. 2.14.  [appellant sub 2] is eigenaar van een winkel op de [locatie 3]. Hij heeft een, naderhand gewijzigde, vergunningaanvraag ingediend voor de bouw van twee bergingen aan de achterzijde van de winkel.   [appellant sub 3] woont op het perceel aan de [locatie 4]. De oostzijde van dit perceel grenst aan de percelen [locatie 3] die, evenals het perceel van [appellant sub 3], de bestemming "Gemengde doeleinden 2 (GD2)" hebben. Het oordeel van de Afdeling 2.15.  Nu verweerder zich in zijn verweerschrift op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat, en zo ja, welke gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, is het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de percelen [locatie 3], niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.       Dit brengt mee dat aan de behandeling van de beroepsgronden van appellant [appellant sub 3] niet kan worden toegekomen. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan dit plandeel, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.         Proceskostenveroordeling 2.16.  Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellant sub 3] dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en 3 gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 28 juni 2005, no. 1054660, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel voor de percelen Stationsstraat 19-21; III.    verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond; IV.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 681,97 (zegge: zeshonderdéénentachtig euro en zevenennegentig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 en sub 3 het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van totaal € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro), te weten voor [appellant sub 2] € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) en voor [appellant sub 3] € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro),  vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M Broekman, ambtenaar van Staat. w.g. Kosto    w.g. Broekman Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2006 12-482.